ik zoek een liedje van vroeger, met als titel: '''het als en het maar'' ik ken de volgende regels: ''vriendelijk koutend voor 't opene venster, zaten eens een zevental knapen bijeen, plotseling nadert een bedelaar op krukken, smekend strekt hij z'n hand naar hun heen, och vrienden, och zie toch mijn ellende.....''
er zijn nog meer coupletten van, maar die ken ik dus niet
Vriendelijk koutend voor 't opene venster zat eens een zevental knapen bijeen. Plotseling nadert een beed'laar op krukken, smekende strekt hij de hand naar hen heen. 'Ach, lieve vrienden! ach, ziet mijn ellende, zend mij niet zonder een aalmoes voorbij; eenmaal, ach, kend' ik gezegender tijden, was ik een knaap, zo gelukkig als gij.'
'Waart gij als wij?' vroeg toen één van de zeven, 'Waardoor dan werdt gij, hetgeen ge nu zijt? Leer ons bijtijds uwe wegen nog kennen; dat onze voet ze voorzichtig vermijdt!' 'Ach, mijne vrienden, twee vijanden zijn het 9 die mij berokkenden 't grootste gevaar; al mijne nood, mijn verdriet en ellende heb ik te wijten aan 't 'Als' en het 'Maar'.
Toen ik nog jong was, sprak dikwijls mijn moeder mij van de liefde en vreze van God; bad mij zo ernstig de zonde te haten en mij te richten naar 's Heeren gebod. En ik was zeker geen beed'laar geworden, als ik maar had naar mijn moeder gehoord: maar dacht ik heim'lijk, ik ben nog zo jeugdig, waarom mijn vreugde door vroomheid gestoord?
'Frits!' zei mijn vader, 'wees vlijtig en spaarzaam, wees toch wat zind'lijk op kleed en gelaat; was je gezicht toch, en reinig je handen, loop niet zo haveloos thuis en op straat.' En ik was zeker geen beed'laar geworden, als ik gedaan had, wat vader mij ried; maar, dacht ik heim'lijk, waartoe al die moeite? borst'len en wassen geeft stof en verdriet.
Toen ik op school kwam, wou meester mij leren; gaf mij een boek en een lei en een grift. 'Frits!' zei hij, 'leer toch je lessen wat beter, reken wat vlugger, schrijf netter je schrift.' En ik was zeker geen beed'laar geworden, als ik gedaan had naar meesters beleid. Maar, dacht ik heim'lijk, dat lezen en schrijven zal ik wel leren: dat heeft nog wel tijd.
Eens, met een troep mijner schoolkameraden sloop ik des nachts in de tuin van de smid. 'Frits!' zeiden z' allen, durf jij wel te stelen wat daar omhoog aan die appelboom zit?' 10 En ik was zeker geen beed'laar geworden, als ik gevolgd had de stem in mijn borst. Maar, dacht ik, hoe zou mij ieder belachen, zo ik dat waagstuk niet uitvoeren dorst.
Toen ik van school kwam, wou niemand mij hebben, daar ik een 'a' voor een 'b' niet verstond. Elk kende mij als een guit van de guiten; morsig en haveloos zwierf ik in 't rond. En ik was zeker geen beed'laar geworden, als ik toen nog maar aan 't werk was gegaan. Maar als een leergast in 't werkpak te lopen, neen, mijne vrienden!, dat stond mij niet aan.
Vader en moeder, ach, stierven van droefheid. Nu kwamen honger en kommer en nood. Al wat ik kon, was de straten te slijpen, Maar, mijne vrienden!, dat bracht mij geen brood. En ik was zeker geen beed'laar geworden, als ik toen nog tot mij zelf was gekeerd. Maar mijne zonden oprecht te belijden, ach, mijne vrienden!, dat was ik verleerd.
's Nachts stal ik d' appels en peren der bomen, brak ik het lood van de tuinhuizen af; maar ik werd spoedig gevangen genomen, en in het tuchthuis ontving ik mijn straf. Nog zou ik toen zijn geholpen geworden, als ik maar had in Gods liefde geloofd; Maar, dacht ik morrend, zou God mij beminnen? Hij, Die mij thans van mijn vrijheid berooft ...
Eindelijk weer uit het tuchthuis ontslagen sloop ik daarheen in verachting en schand'. Als een gevloekte, gejaagd en gemeden 11 nam ik het roversbedrijf weer ter hand. Nog was het tijd om mijn weg te verkeren, als ik geloofd had: bij God is genâ. Maar, dacht ik in de verharding mijns harten: thans mij bekeren? - nee, dat is te spâ.
Eens, op een nacht, door de honger gedreven, klauterde ik over een tuinschutting heen. Plotseling valt er een schot in de verte. Helaas, de kogel verbrijzelt mijn been. En mijne wond' was gewis nog genezen, als ik mij toen in Gods hand had vertrouwd. Maar, om mijn eigen verlosser te wezen, kroop ik, al steunend, naar 't dichtst van het woud.
Uren lang lag ik op vochtige bodem; smarten op smarten doorpriemden mijn been. Eindelijk vonden mij jagersgezellen, droegen mij kermend naar 't hospitaal heen. Dáár opende eindelijk God mij de ogen, dáár zag ik d' afgrond, wiens rand ik betrad; en voor mijn Redder ter neder gebogen vond ik die God, Die mij lief heeft gehad.
Thans ben ik kreupel, 't gevolg mijner zonden; thans zoek ik beed'lend mijn schamel stuk brood. Vrienden, merkt op deze bittere waarheid: ik kwam door 'Als' en door 'Maar' in de nood. 'Amen' en 'Ja ' zijn des Heeren geboden; 't 'Als' en het 'Maar' brengt de ziel in gevaar. Daarom, indien gij gelukkig wilt worden, Hoedt u, mijn vrienden!, voor 't 'Als' en het 'Maar'.
Maarten, ontzettend bedankt voor je reaktie op mijn vraag over het liedje van ''het als en het maar'' kan je niet persoonlijk mailen, dus dan maar via deze site.