Toen, er stond, nog niet zo lang geleden, een huisje op de wal
Van een klein stadje, reeds heel oud, t bestond eeuwen al
Daarbinnen in een klein vertrek, aan tafel zat een paar
Een man een vrouw reeds beiden oud, nadenkend bij elkaar.
Waar dachten zij aan, juist deze dag, was t twintig jaar geleen,
Dat uit hetzelfde klein vertrek, hun enig kind verdween.
Een jongeling, steeds braaf en goed, doch driftig o zo zeer,
Dat erfde hij van vader, hij die t ook van weleer.
De moeder met het zacht gemoed, bracht hen tot kalmte vaak
Wanneer zij twisten met elkaar, om een geringe zaak
Maar eens toen zij afwezig was en weer een twist ontstond
Sloeg in zijn dolle drift, de zoon zijn vader op de grond
Hij kwam met kracht op t achterhoofd en was op slag bewusteloos,
De boze zoon opeens bedaart, stond stom van schrik een poos
Was vader dood? Hij meende het, en vloog ontsteld vandaar
Zij zagen hem niet meer, thans in geen twintig jaar
De vader had hem luid vervloekt, de moeder bad al geer
Vergeef ons kind het grote kwaad en breng hem tot ons weer
Een halfjaar was voorbij gegaan, toen er een schrijven kwam,
De oude las het zelfs niet eens en wierp het in de vlam
Zo morde hij en schreide zij, de ganse morgen al
Opeen wordt aan de deur geklopt, het was een vreemd geval
Daar niemand werd verwacht terstond, zo opende een man
in Indisch uniform gekleed, trad aarzelend binnen dan
Hij stond rechtop, was fors en groot, hij had een bruin gelaat,
De Willemsorde op zijn borst, het was wel een braaf soldaat
De man scheen erg ontroerd te zijn en stond eerst zwijgend daar
Maar spoedig had hij zich hersteld; hij groette t vriendelijk paar
Ik kom zo uit de Oost, waar ik jaren heb gediend
Ik breng de groeten van uw zoon, sinds lang mijn beste vriend
Ik heb geen zoon sprak de oude suf, de vrouw jammerde goed,
Hij leeft dus nog, vertel van hem wat meer............
Zij zei; ga toch zitten, ze schoof een stoel wat nader bij
Hij zei uw zoon had geen geheim voor mij
Ik weet wat hij hier misdreef, daarom is hij naar zee gegaan
Hij voelde diep berouw en stortte menig traan
Hij ging op reis en zocht in arbeid troost
En daar hij dat niet vond besloot hij te tekenen voor de Oost
Ook daar was hij steeds even droef, doch deed getrouw zijn plicht
Op Atjeh in het heetst gevecht, heeft nimmer hij gezwicht
Hij zocht de dood maar vond die niet, wel werd hij zwaar gewond
Bij het redden van een officier die zich in nood bevond
Lang lag hij in het hospitaal een hoorde toen t besluit
Zijn arm moest worden afgezet o riep hij droevig uit
De arm waarmee k mijn vader sloeg, gewis betreur ik niet
Maar zo hij nu nog leve mij vergiffenis biedt
Daar zit je ons eigen vlees en bloed
Zij lachte en weende tegelijk, O wat is God toch goed.
Ik ben uw zoon, zo klonk het thans, o vader vergeef
Ik heb voor mijn zonden zwaar geboet, vergeef wat ik misdreef.
Mijn lieve moeder deed het reeds en hoop ik ook de Heer
Die ik zo vurig bad, meteen zonk hij op zijn knieën neer
Sta op dan zei de oude zacht ik vergeef u ook mijn zoon
en drukte hem daarbij aan t hart; dat ogenblik was schoon
Het drietal zat nog uren lang nadenkend bij elkaar
Er kwam aan t vragen haast geen end en hij verhaalde maar